zondag 13 maart 2011

bespreking van het gedicht Aurora Borealis door Marcus Dehond

Aurora Borealis
Door Anne Toulet:
Ik heb het ditmaal dicht bij huis gezocht door een schrijver te belichten aan de hand van enkele gedichten. De auteur is door de meesten onder u bekend. Overigens was zij één van de bezielers bij het oprichten van de site gedichtencorner, die tot één van de betere kan worden gerekend. Het hier besproken gedicht stond nog niet zo lang geleden op de site en spijtig genoeg heeft de dichter besloten tot het wegnemen ervan, een incident waarop niet verder zal worden op ingegaan. Tevens worden enkele andere gedichten uit haar verzamelmap “Gaatjes in de hemel” besproken.

Anne Toulet is een dichter die ik ontmoet heb op een paar sites. Zoals dat gewoonlijk gaat met een amateurdichter (hoewel haar kwaliteiten het amateurschap ver overtreffen) worden er heel weinig persoonlijke gegevens meegedeeld ergo is een biografie een onmogelijke opdracht. Zelfs indien de criticus over een bredere informatie beschikt, kan hij deze omwille van deontologische redenen bezwaarlijk vrijgeven. Persoonlijk vind ik het jammer dat een internetcommunicatie steeds in de schaduw van de anonimiteit moet blijven zeker wat de poëzie aangaat De persoonlijke ingesteldheid en de levenssfeer maken zeer zeker een ingrediënt uit van een gedicht en is haast onmisbaar geworden om een degelijke en neutrale algemene kritiek te schrijven over het geleverd werk.

Vooraleer de bespreking zelf aan te vatten ware het wenselijk om Toulet eventjes te situeren in het literair gebeuren. Zij is een vrouw van middelbare leeftijd waarvan mag worden aangenomen dat ze heel wat levenservaring heeft opgedaan en in volle maturiteit flexibel genoeg is om eventueel aan te sluiten bij komende strekkingen m.a.w. zij kan nog alle kanten uit mocht zij dit noodzakelijk achten. Voor mijn part mag ik nu reeds stellen dat haar gedichten een belichaming vormen van de huidige Noordse (Hollandse) strekking hoewel ze Belg is: zij staat in haar schrijfwijze verder verwijderd van Vlaanderen dan van Nederland.

Het is zeer gevaarlijk te spreken over een postmodernisme en terecht wordt qua dichtkunst in Nederland de term modernisme couranter gebezigd. Maar het is mij onmogelijk om in dit kort bestek hierover uit te weiden. Laat het me zeer summier zeggen dat de tendens ontstaat om niet het leven te omschrijven maar eerder in dit leven zelf te treden, niet meer de buitenkant te tonen maar met de menselijke middelen, ons relatief denken rechtstreeks te koppelen aan het beleven. Vooral de originaliteit, de woorden en zinswending evenals het suggestieve spelen hier een belangrijke rol. Ik kan dit niet beter illustreren dan aan de hand van de bespreking van kwestieus gedicht. Dit gedicht is het titelgedicht uit haar verzamelmap “Gaatjes in de hemel” en beide titels klinken al niet meer zo origineel doch de dichter maakt het origineel, maakt het uitzonderlijk zonder in extreme ervaring te vervallen : zij sluit de lezer niet uit , ze neemt hem mee en houdt hem als het ware gevangen in de levensgebeurtenis zonder door de bril te kijken van haar perceptie of ervaring. Maar laat ons beginnen met de bespreking zodat het voorgaande duidelijker wordt en in het concrete treedt zoals de dichter het wil hoewel dit concrete steeds iets mysterieus blijft behouden : de oergrond zelf.


Aurora borealis
Hij wintert met zijn tuin mee
en treurt met kale zinnen
om het verloren licht



tak

web

wezenloos

zo harkt hij de laatste woorden
op een kille bladerhoop



in de donkere dagen
roept de herfsttijloos de zon
en vindt de man
Geplaatst door anne

Eerst en vooral de titel Aurora Borealis waarin een zeker gevoelwaarde schuilt. Het is geen omschrijving van het poollicht één an de prachtigste natuurfenomenen dat kan worden beleefd. Het kan zelfs niet worden omschreven hoewel er vele gedichten in gelijkaardige zin reeds bestaan. Daarom dat prima facie de titel niet zo oorspronkelijk is. Door de Latijnse benaming te gebruiken verlegd de dichter al de gevoelswaarde en ontsnapt aan het clichématige. Maar bij lezing van het gedicht ontdekt men het chiasme met de titel. De verwevenheid die niet kan worden verwoord zoals het aanblijk zelf van dit verschijnsel. Dit is nu precies beleven. Hoe het verschijnsel door wetenschappers ook wordt verklaard zij maken de belevenis zelf ervan stuk. Daarenboven is er tot op heden geen definitieve wetenschappelijke verklaring voor deze gebeurtenis. Maar vooral het gedicht zelf stuwt de titel naar de oppervlakte.

Onmiddellijk zonder dralen, zonder overgang of zonder metafoor wordt de eerste strofe geopend tot het centrum zelf. De openingszin is zo sterk dat het ganse gedicht erdoor wordt beheerst. “Hij wintert met zijn tuin mee”. Het is geen winter of late herfst maar winteren ( werkwoord of doe-woord). Het starre naakte zijn wordt door de dichter verlaten door “wintert” . In het menselijk leven bestaat er geen leeg “zijn” alleen maar zijnsvormen die weliswaar deelnemen aan een zijn of een zijn in zich dragen maar dat vooral wordt gekenmerkt door een worden, een gebeurtenis en niet zomaar een gebeurtenis maar iets waarin men betrokken is: “Hij wintert” . Het statische wordt ab initio vervangen door het dynamische en dit in twee woorden. De dichter weet heel goed dat die winter ervaren wordt in een wereld. Avicenna, Arabisch filosoof, beweerde dat een mens in de ledige ruimte slechts een zelfkennis kon bereiken. Niets is minder waar want de mens kan zichzelf niet kennen zonder onderscheid van het andere. Dus zegt de dichter” Hij wintert met zijn tuin mee”, met zijn omgeving en niet zomaar:
1° zijn tuin : zijn onmiddellijke omgeving waarin hij veranderingen, gebeurtenissen merkt
2° daarenboven wintert zijn tuin ook, het subject is hier geen subject meer dat de winter observeert neen het voelt meer dan dat nl. zijn tuin en dat die tuin wintert
3° het woordje “mee” blijkt hier zeer cruciaal te zijn , het ondergaat niet alleen , het drukt niet alleen een zekere empathie uit maar gans de beweging en bijkomendheden veroorzaakt door het winteren worden in ogenschouw genomen op ieder gezamenlijk moment : subject en object worden hier verenigd, ondergaan samen het lot terwijl “hij” beseft deel uitmaakt van de eenheid; het is niet meer ik en mijn tuin maar een wij!ons!
4° vermits hij een andere zijnsvorm uitmaakt is het vanzelfsprekend dat het winteren bij hem (de hij) een andere gevoelssituatie meebrengt doch met dezelfde symptomen zoals de tuin wat verder op magistrale wijze wordt ontbloot in het gedicht.

Wie zou denken dat na die sterke openingszin het crescendo werd bereikt komt bedrogen uit. De verrassingen stapelen zich op.
“en treurt met kale zinnen
om het verloren licht”
Hier bereikt de auteur het illocutionaire . Hij schrijft geen zinnen meer maar vertolkt in twee schamele regeltjes iets waarover men een lijvig boek kan vullen zonder dat men de exacte betekenis heeft kunnen verklaren. Dat is suggereren!!!Geen geheimdoenerij, geen hermetisch gesloten ervaringen neen de lezer raken : al leest hij het gedicht duizendmaal het zal hem nooit vervelen. Bomen en bloemen verliezen hun pracht ze verwelken en staan zin-loos. Hij treurt mee: buiten de externe factoren betekent dit eveneens een krimpen een passiviteit waar woorden zeldzaam worden, trouwens ad quid moeten ze worden geuit in het zinloze of in breder spectrum: “het kale”. En nu komt het sublieme “kale zinnen” zowel letterlijk als overdrachtelijk. Een vondst die ontzag afdwingt.(cfr. Infra). Dat men altijd treurt om iets is waar . Weliswaar hoeft de zin “om het verloren licht” niet als noodzakelijk gegeven maar als een wenselijk en een logische redenering worden aangezien. Want het licht (zonlicht) is de oorzaak van het metabolisme en de metamorfose zelfs in zodanige mate dat het ook het dieper gelegen licht of inzicht aantast. Zoals reeds besproken staat alles in verhouding tot elkaar tenminste volgens onze menselijke opvatting. Het verloren licht doet niet alleen de duisternis toenemen maar bewerkstelligt een verlies. Op de eerste plaats een verlies van zichzelf: het heeft zichzelf verloren en al het andere wat daaruit voortvloeit dus ermede in betrekking stond. Treuren (dat veel verder reikt dan het woord aangeeft) en verloren zijn hier kernwoorden die best samengaan.

En nu komt voornoemde sublimiteit tot uiting. Drie strofen , ieder bestaande uit één woord, respectievelijk” tak, web, wezenloos. De kale zinnen. Er zijn geen zinnen meer: deze woorden zijn resten, overblijfselen die worden “bijeen geharkt” Ik zie het voor mij, ik hark als het ware zelf: die verdroogde tak door de herfststorm op mijn gazon weg ermee, het web dat glinstert in een veel te vroege avondzon voor wie of wat , weg ermee. De functies zijn uitgevallen, de dood wordt opgeruimd in een poging ze te verbergen. Als alles is geruimd wat blijft er dan? Inderdaad het wezenloze, niets dat enige essentie of noodzakelijkheid in zich draagt. Het doek valt wat wordt benadrukt in de volgende strofe.

“zo harkt hij de laatste woorden
op een kille bladerhoop”
Zeer duidelijk wordt hier het woord gelijkgesteld aan het ding, het verswijst er niet naar maar wordt de realiteit. Ieder dualisme is opgeheven. Het kan toeval zijn dat voornoemde opheffing gebeurt op de kille bladerhoop. De dood van de voorbije zomer wordt geborgen. Voor mij stopt hier het gedicht. De laatste strofe hoeft niet meer maar hoogst waarschijnlijk legt deze een verband met het openingswoord “Hij”.Als criticus ga ik daar niet verder op in en vermits ik geen profeet ben blijf ik wezenloos bij de kille bladerhoop.

Zo zie je maar dat een sobere uitgekiende stijl haast het onmogelijke kan uitdrukken. Een uitzonderlijk gedicht dat zeker niet thuishoort binnen het amateurschap en als volledig geslaagd kan worden bestempeld. Met enkele zinnen heeft de dichter mij doen beleven. Woorden zijn geest geworden in de meest oorspronkelijke betekenis van de Logos. Aurora borealis ik voel uw lichtspel zonder het te mogen aanschouwen .

De dichter heeft verwezenlijkt wat zij heeft beoogd zoals zijzelf omschrijft in:

Divina proportia
Ik zoek de lengte van de zinnen
in het wit tussen de regels
en leg woorden als vingerkootjes
in de juiste maat

Hier richt ze zich nog te zeer op de maat (menselijke opinie) maar zij zoekt de lengte (het uitvullen om betekenisvol de dingen weer te geven) in het wit tussen de regels: precies het irrationele, het illocutionaire of de werkelijkheid zelf). Zij zoekt naar het wit de maagdelijke bron van de zin, de realiteit zelf. De sleutel die ze hier nog hanteert is de maat: de goddelijke maat of het Apollinische. Of ze langs daar zoals Lao tse het kistje dat past op de sleutel om de kleine Johannes’ hals (cfr Van Eeden) zal vinden blijft een open vraag.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten